Het executoriale derdenbeslag is veruit de meest toegepaste vorm van tenuitvoerlegging. In veel gevallen heeft dit geleid tot conflicten over de rechtsverhouding tussen derde en beslagene. De eerste vraag is uiteraard of er in een bepaald geval sprake is van een rechtsverhouding. De tweede vraag is dan wat de rechtsverhouding is.
De meest populaire onderverdeling is volstrekt zwart-wit. Dat is tussen bank-[1] en loonbeslagen[2]. De clou is gelegen in de beroemde formulering ‘uit een reeds nu bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen’.
In de wetgeschiedenis[3] is een lezenswaardige beschouwing te vinden:
“”
2. Naar aanleiding van de beperkte mogelijkheid van beslag op toekomstige vorderingen, die ligt opgesloten in het nieuwe artikel 475 Rv., heeft de commissie voorts de vraag gesteld of de daar geformuleerde maatstaf voldoende exact aangeeft welke vorderingen wel en welke niet onder het beslag vallen. In dit verband wilde de commissie gaarne vernemen wat rechtens is in de volgende door Mijnssen (preadvies Koninklijke Notariële Broederschap, 1983, p. 50 e.v.) genoemde gevallen:
a. Een advocaat krijgt van zijn cliënt opdracht langs gerechtelijke weg een vordering te innen. Voordat hij van de wederpartij voor zijn cliënt betaling ontvangt, wordt onder hem derdenbeslag genomen ten laste van de cliënt. Vervolgens wordt de vordering in handen van de advocaat betaald.
b. Kort voor het verlijden van een transportakte wordt onder de notaris derdenbeslag gelegd ten laste van de koper. Vervolgens voldoet de koper de koopsom in handen van de notaris.
Voorop moet worden gesteld dat blijkens memorie van toelichting bij het eerste gedeelte van de Invoeringswet bij artikel 475 Rv. (b) met de omschrijving ‘of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtshandeling rechtstreeks zal verkrijgen’ beoogd is aan te sluiten bij de maatstaf van de boven reeds aangehaalde huidige rechtspraak op dit punt, volgens welke een vordering als reeds bestaand in de zin van artikel 475 Rv. Mag worden aangemerkt, indien zij haar ‘onmiddellijke grondslag’ vindt in een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding. Evenals naar huidige recht valt onder deze omschrijving in beginsel niet reeds het geval van een bestaande rechtsverhouding die voor de derdebeslagene de verplichting meebrengt om gelden en goederen die hij daarna ingevolge andere rechtshandelingen ten behoeve van de geëxecuteerde onder zich krijgt, aan deze af te dragen (H.R. 25 februari 1932, N.J. 1932, 301). Zo wordt in het bijzonder door een derdenbeslag onder een giro-instelling ten laste van de rekeninghouder alleen het saldo getroffen, dat op het tijdstip van het beslag aan de rekeninghouder verschuldigd was, niet ook hetgeen daarna eventueel nog door de giro-instelling voor hem is ontvangen.
De vraag die door Mijnssen in zijn voormelde opmerkingen aan de orde wordt gesteld komt hierop neer, of de voormelde regel ook geldt voor gevallen als die van de voormelde advocaat of de notaris, waarin tevoren vaststaat dat de bestaande rechtsverhouding – hier met name de aan de advocaat of notaris gegeven opdracht – gericht is op het ontvangen en aan de geëxecuteerde afdragen van bepaalde, tevoren door partijen aangewezen gelden en in zoverre ‘rechtstreeks’ op het doen ontstaan van een bepaalde vordering, met de voldoening waarvan de opdracht in de regel ook geheel zal zijn uitgevoerd. In de huidige rechtspraak zijn aanwijzingen te vinden, dat een derdenbeslag op een zodanige vorderingen inderdaad doel treft; men zie het préadvies van Mijnssen, p. 53 en H.R. 10 mei 1929, N.J. 1929, 1378, met name het arrest van het Hof. Er is geen reden zulks onder het nieuwe artikel 475 Rv. uitgesloten te achten.
Men stelle zich van het resultaat van derdenbeslagen van de boven omschreven soort overigens niet te veel voor. Juist het feit dat beslag is gelegd, kan er immers gemakkelijk toe leiden dat van de voorgenomen inning door de advocaat of van de bemiddelende rol van de notaris wordt afgezien, eventueel door een en ander over een andere advocaat of notaris te laten lopen. De beslaglegger staan geen middelen ten dienste om dit te voorkomen. Het zal dus in de praktijk vooral gaan om de gevallen dat het beslag wordt gelegd op een tijdstip dat weliswaar het betreffende bedrag door de advocaat of de notaris nog niet is ontvangen, maar de uitvoering van de opdracht tot betaling aan deze reeds zover was gevorderd dat zij niet meer bleek tegen te houden. (..)
“”
Hierbij verdient wel aandacht dat door de wijzingen van Rv per 1 januari 2016
het derdenbeslag onder de notaris converteert (!) in een beslag op het registergoed.
Loonbeslag op beëindigingsvergoeding
Bij het sluiten van de Philip Morris Fabriek in Bergen op Zoom zijn met werknemers afzonderlijke beëindigingsovereenkomsten gesloten. Eén van die overeenkomsten betrof een werknemer waar al een aantal loonbeslagen tegen liepen. De raadsman die de werknemer bijstond werd niet betaald waarop hij beslag liet leggen op de ontslaguitkering. Na dit beslag ontstond er een geschil tussen de beslagleggers omdat de beslagleggers op het loon mee wilden delen in de ontslaguitkering. Het cruciale vraag was: uit welke rechtsverhouding vloeit de ontslaguitkering voort. De uitspraak[4] was duidelijk: niet uit het loondienstverband met verwijzing naar het arrest uit 1932. De rechtbank overwoog terecht:
“”
3.7. Naar tussen partijen niet in geschil is, voorziet de tussen [belanghebbende] en Philip Morris gesloten arbeidsovereenkomst niet in een vergoeding bij de beëindiging daarvan. De bron van de verplichting van Philip Morris om die vergoeding te betalen, is gelegen in een tussen haar en [belanghebbende] gesloten andere overeenkomst dan de arbeidsovereenkomst, namelijk de beëindigingsovereenkomst. Die overeenkomst bracht juist een beëindiging van de arbeidsverhouding tussen [belanghebbende] en Philip Morris teweeg. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in het arrest Ontvanger/Schermer heeft overwogen, zoals hiervoor is weergegeven, is de vordering tot betaling van de beëindigingsvergoeding daarom niet rechtstreeks uit de arbeidsverhouding verkregen, zoals bedoeld in artikel 475 lid 1 Rv, zodat het beslag van Abn c.s. niet mede die vordering omvat. Dat er een verband bestaat tussen de arbeidsovereenkomst en de beëindigingsvergoeding moge duidelijk zijn, maar doet hier niet aan af.
“”
De advocaat was dus als enige gerechtigd tot de ontslaguitkering. De andere beslagleggers hoefden niet helemaal met lege handen af te druipen: zij konden nog altijd onder de executerende deurwaarder beslag leggen maar waren dan wel posterieur cfm. Art. 480 Rv en wat dat betreft was er nog wel wat te halen.
Loonbeslag onder seksinrichting
Een heel ander soort loonbeslag betrof de relatie tussen de exploitant van een ‘seksinrichting’ en een aldaar werkzame(?) vrouw. De executerend deurwaarder vond de werkgever via bevraging van de UWV polis en legde derdenbeslag. De werkgever verklaarde niets onder zich te hebben op grond van een loondienstverband waarna de verklaring werd betwist.
De kantonrechter in Amsterdam[5] wees de vordering af en daarbij werd een regeling van de belastingdienst aangehaald, de zogenaamde Opting-in regeling. Feitelijk wordt de vrouw gezien als een ZZP’ er waardoor zij feitelijk ongrijpbaar blijft. De overwegingen zijn zeer lezenswaardig:
“
5. In verband met geschillen en onzekerheid over de aard van de rechtsverhouding tussen exploitanten van seksbedrijven en sekswerksters is in overleg tussen de fiscus en de prostitutiebranche de zogenoemde “Opting-in Regeling” tot stand gekomen. Gebruik makend en ter uitvoering van die regeling is een overeenkomst tussen de fiscus en gedaagde gesloten. Op grond daarvan doet gedaagde als exploitant van een seksbedrijf de fiscale afdrachten voor de werkzaamheden en inkomsten die [naam 1] als sekswerkster verricht en genereert in [club]. Als gevolg van hetgeen in de Opting-in Regeling is bepaald en op grond van de overeenkomst die tussen de fiscus en gedaagde ter uitvoering van die regeling is gesloten, staat tussen de fiscus en gedaagde vast dat [naam 1] niet als sekswerkster bij gedaagde in loondienst is en dat tussen hen geen dienstbetrekking bestaat. In zoverre is hetgeen gedaagde heeft aangevoerd feitelijk juist.
6. Dit laat echter onverlet dat wel sprake kan zijn van een (andere) rechtsverhouding tussen [naam 1] en gedaagde, anders dan uit loondienst. Elke keer dat [naam 1] komt werken in de club van gedaagde – volgens gedaagde is dat op onregelmatige basis – ontstaat een eenmalige rechtsverhouding op grond waarvan [naam 1] als sekswerkster bij het verrichten van haar werkzaamheden gebruik mag maken van de faciliteiten van de club van gedaagde en op grond waarvan gedaagde (na inhouding van in ieder geval fiscale verplichtingen) de van de klanten van [naam 1] ontvangen gelden aan haar afdraagt.
Conclusie
Het derdenbeslag komt veel voor en de situatie is vaak overduidelijk. Daarin ligt ook het risico; ogenschijnlijk eenvoudige situaties kunnen juridisch complex blijken, met grote gevolgen. De vraag of er een rechtsverhouding is, zal dan ook altijd gevolgd moeten worden door de vraag wat deze rechtsverhouding dan is. Daarmee kunnen beslagen die geen doel treffen worden voorkomen.
[1] Giro arrest 7 juni 1929 NJ 1929, 1285
[2] Ontvanger/Schermer HR 25 februari 1932 NJ 1932, 301
[3] MvA II Inv kamerstukken 15693
[4] Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg 3 augustus 2016 RBZWB:2016:4936
[5] Kantonrechter Amsterdam 12 december 2017 RBAMS:2017:9876