Timing, daar komt het op aan bij derdenbeslag, ook als het loonbeslag is...
Het is al weer bijna anderhalf jaar geleden dat het Hof Den Bosch een belangwekkend arrest wees over de uitleg van art. 475 Rv en dan met name de toekomstige (loon)vordering. In de praktijk blijkt het arrest relatief onbekend, daarom geven we er in dit blog met een casus voorbeeld van Philip Morris nog een keer aandacht aan.
De casus
De situatie was niet ongewoon (ontslag en sociaal plan), maar wel hóe er mee werd omgegaan.
Tabaksproducent Philip Morris in Bergen op Zoom werd gesloten en aan de werknemers werd in het kader van een sociaal plan een uitkering gedaan. Het Hof formuleerde het aldus:
3.1.b. In juni 2014 is een Sociaal Plan tot stand gekomen tussen Philip Morris en verschillende vakbonden. In het Sociaal Plan is overeengekomen dat Philip Morris ‘boventallige’ werknemers een voorstel zal doen (in de vorm van een concept-beëindigingsovereenkomst) ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met het aanbod om een in het Sociaal Plan bepaalde vergoeding te betalen. Op grond van het Sociaal Plan hebben Philip Morris en werknemer een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarbij Philip Morris zich heeft verbonden om aan werknemer een vergoeding van € 19.700,44 te betalen.
Er lagen ten laste van de betrokken werknemer al de nodige loonbeslagen, maar de beslaglegger die deze uitspraak uitlokte had wel heel goed zijn huiswerk gedaan.
r.o. 3.1 onder c “Bij exploot van 28 augustus 2014, nadat Philip Morris en de werknemer de voormelde beëindigingsovereenkomst hadden gesloten, heeft Kessels krachtens artikel 475 Rv executoriaal derdenbeslag gelegd voor een geldvordering op de werknemer van € 3.824,06, vermeerderd met rente en kosten, op al hetgeen de werknemer van Philip Morris op dat moment te vorderen had of uit een ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zou verkrijgen op zijn werkgever, waaronder expliciet de vordering die de werknemer zou verkrijgen uit hoofde van het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst met Philip Morris”
Velen zullen nu reageren: nou en? Het punt zit in de timing. De beslaglegger (een advocatenkantoor) richtte zich in het beslag heel specifiek op die uitkering en claimde daarop al enige recht te hebben, omdat ze niet rechtstreeks voortvloeide uit de arbeidsverhouding. Ze had die wel als oorzaak maar naar de mening van deze beslaglegger betrof het een nieuwe rechtsverhouding.
De overwegingen in eerste aanleg
De andere beslagleggers legden zich hier nu niet bepaald zonder slag of stoot bij neer. Nadat de RC in eerste aanleg het advocatenkantoor gelijk gaf:
(...)
r.o. 3.6 De wetgever heeft met de hiervoor genoemde uitzondering willen aansluiten bij de tot dan toe gevormde rechtspraak over ‘reeds bestaande vorderingen’ (PG BW Inv. 3,5 en 6 Wijziging Rv, e.a., p. 154 (nr. 6). In de Parlementaire Geschiedenis is verwezen naar HR 7 juni 1929, NJ 1929, 1285 (Girobeslag-arrest) en HR 25 februari 1932, NJ 1932, 301 (Ontvanger/Schermer). In het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“(…) dat, in verband met de strekking der wetsbepalingen die het beslag regelen, mag worden aangenomen, dat een vordering bij het leggen van het beslag in den zin van evenvermeld wetsartikel bestaat, indien zij haar onmiddellijken grondslag vindt in een rechtsverhouding, waarin degene, te wiens laste het beslag gelegd wordt, dan reeds staat tot hem, onder wien het gelegd wordt;
dat zoodanige grondslag niet reeds ligt in een bij het beslag tusschen hen bestaande rechtsverhouding, die voor den derden beslagene de verplichting medebrengt om gelden of goederen, die hij daarna ingevolge andere rechtshandelingen ten behoeve van den geëxecuteerde onder zich krijgt, aan deze af te dragen, op hoedanig geval betrekking had het arrest van den Hoogen Raad van 7 Juni 1929, waarop in dit geding beroep is gedaan;
dat echter in het onderhavig geval tusschen den geëxecuteerde A en den derde beslagene B bij het leggen van het beslag een arbeidsovereenkomst bestond, die ook daarna is blijven doorloopen;
dat deze arbeidsovereenkomst den recht-streekschen grondslag uitmaakt ook van de verplichting tot uitbetaling van de na het leggen van het beslag vervallende loontermijnen, al was bij het leggen van het beslag de verschuldigdheid van die termijnen in zoover nog onzeker, dat zij tegelijk met de beëindiging der arbeidsovereenkomst kan ophouden te bestaan of ook zou kunnen vervallen bij het niet vervullen van tegenprestaties, waartoe Van Diggelen zich bij die zelfde overeenkomst tegenover Schermer had verbonden;
dat derhalve terecht bij het middel wordt aangevoerd, dat die termijnen vallen onder het beslag
(…)”
3.7. Naar tussen partijen niet in geschil is, voorziet de tussen [belanghebbende] en Philip Morris gesloten arbeidsovereenkomst niet in een vergoeding bij de beëindiging daarvan. De bron van de verplichting van Philip Morris om die vergoeding te betalen, is gelegen in een tussen haar en [belanghebbende] gesloten andere overeenkomst dan de arbeidsovereenkomst, namelijk de beëindigingsovereenkomst. Die overeenkomst bracht juist een beëindiging van de arbeidsverhouding tussen [belanghebbende] en Philip Morris teweeg. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in het arrest Ontvanger/Schermer heeft overwogen, zoals hiervoor is weergegeven, is de vordering tot betaling van de beëindigingsvergoeding daarom niet rechtstreeks uit de arbeidsverhouding verkregen, zoals bedoeld in artikel 475 lid 1 Rv, zodat het beslag van Abn c.s. niet mede die vordering omvat. Dat er een verband bestaat tussen de arbeidsovereenkomst en de beëindigingsvergoeding moge duidelijk zijn, maar doet hier niet aan af.”
Overweging in appèl
Maakt het Hof korte metten met het appèl dat enkel door de ABN (een van de 8) was ingesteld?
r.o. 7 Wanneer de bestaande rechtsverhouding waaruit vorderingen voortvloeien die voor derdenbeslag in aanmerking zouden kunnen komen een arbeidsovereenkomst betreft, vallen binnen het bereik van artikel 475 lid 1 Rv de toekomstige loonbetalingen. Deze voldoen aan de hiervoor vermelde strekking van deze bepaling. De arbeidsovereenkomst voorziet in die betalingen gedurende de looptijd van de overeenkomst. In dit geval voorziet de arbeidsovereenkomst tussen Philip Morris en werknemer niet in de beëindiging ervan vanwege de voorgenomen sluiting van de vestiging waar werknemer werkzaam was door middel van een beëindigingsovereenkomst op basis van een Sociaal Plan. De beëindigingsovereenkomst heeft betrekking op de arbeidsovereenkomst in die zin dat zonder de arbeidsovereenkomst ook geen sprake zou zijn geweest van enige overeenkomst ter beëindiging ervan. Dat betekent echter niet dat de vordering tot betaling van een beëindigingsvergoeding die de werknemer op grond van de beëindigingsovereenkomst in juni 2014 op Philip Morris heeft gekregen aangemerkt die te worden als een vordering die rechtsreeks voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 475 lid 1 Rv en die daardoor zou worden getroffen door de beslagen in de daaraan voorafgaande periode door (onder meer) appellante ten laste van werknemer zijn gelegd. De beëindigingsvergoeding valt naar het oordeel van het hof niet onder de vorderingen die getroffen worden door die beslagen, aangezien deze niet behoort tot de toekomstige vorderingen waarop artikel 475 lid 1 Rv in de hiervoor weergegeven interpretatie van die bepaling mede ziet. Op het moment waarop appellanten hun beslagen legden, bestond de beëindigingsovereenkomst nog niet. Op dat moment bestond alleen de arbeidsovereenkomst en daaruit vloeide de beëindigingsvergoeding, zoals gezegd, nu juist niet rechtstreeks voort.
En na deze uitspraak?
Dat de teleurgestelde beslaglegger appèl instelde is om principiële redenen begrijpelijk. Als het om de knikkers ging, was het niet zo wijs gezien de toch wel geringe vordering van het advocatenkantoor. Ging het restant nu toch naar de andere beslagleggers: niet als er geen beslag is gelegd op de opbrengst van de executie cfm. 480 Rv. Als dat niet is gedaan moet het geld gewoon terugvloeien naar de werknemer in het kader van de afvloeiingsregeling. Of dat gebeurd is vertellen de processtukken uiteraard niet.